top of page
paul-schnabel-1024x576-1.jpg

In de reeks Passie voor kunst van Koos de Wilt
‘The great chain of being’
Paul Schnabel, directeur Sociaal en Cultureel Planbureau


 

​Mijn ouders hadden niet veel belangstelling voor kunst. Mijn vader was technicus en mijn moeder kwam uit Indië en in die wereld waren het buitenleven en sport veel belangrijker. Als kind was ik al zeer in kunst geïnteresseerd. Ik was hierin altijd een beetje een uitzondering en ging in m’n eentje naar musea en uitvoeringen. 

 

Ik herinner me dat ik thuis vlak voor Pasen tijdens het eten de Matthäus Passion wilde beluisteren, dat liep dus op ruzie uit. Ik ben overigens zelf niet muzikaal aangelegd of artistiek begaafd. Mijn ouders vonden dat volstrekt onbelangrijk. Ik ben eigenlijk meer cognitief ingesteld. Zodra ik kon lezen heb ik eigenlijk nooit meer iets anders gedaan. Al lezend ontdekte ik dat er compleet andere werelden bestonden dan ik kende in het Brabant waar ik opgroeide. Als ik dan in de krant las over toneel, muziek en tentoonstellingen in de grote stad, dan wilde ik daar ook van kunnen genieten. Ik had wel een oom die amateur-kunstenaar was. Hij had in 1958 zelf een spinet gebouwd en hij had platen uit de Archiv-collectie van Deutsche Grammophon maar ook van de sitarvirtuoos Ravi Shankar. Zoiets had toen niemand, in Den Haag was één winkel waar je dat soort muziek kon kopen.

 

Caravaggisten

We zijn opgegroeid met een negentiende-eeuwse belangstelling voor schilders als Rembrandt. Maar ik betwijfel of mensen die kunst nog wel echt mooi vinden. Zijn vroege werk vind ik wel grappig, maar niet echt mooi. Zijn latere werk is naar mijn smaak te donker en te impressionistisch; te zwaar ook en te somber. Als ik het zou hebben, zou ik het meteen naar de veiling brengen. De sterke contrasten waarin Rembrandt werkte spreken me wel aan, maar ik houd meer van de Utrechtse Caravaggisten als Gerard van Honthorst en Hendrick ter Brugghen. Zij schilderden met veel kleur en met een sterk dramatisch contrast.

Voor de meeste mensen hebben die namen helaas hoogstens nog betekenis als straatnaam, maar in hun tijd waren dat schilders van internationaal aanzien. Bij de Caravaggisten is de achtergrond meestal donker en zie je dat de figuren er in kleur uit te voorschijn komen. Wij herkennen dat in onze huidige beeldtaal, mede dankzij de mogelijkheden van uitlichting die schijnwerpers bieden. Die waren er 400 jaar geleden nog niet, maar schilderkunstig werd wel precies dat effect bereikt. Ons moderne smaakgevoel maakt dat we tegenwoordig steeds meer ingesteld raken op strakke lijnen en egale kleuren in verrassende combinaties. Dat  verklaart de gigantische populariteit van Vermeer. Helder, licht en krachtig tegelijk.

 

Ik heb veel bewondering voor mensen die heel traditioneel werken

 

Ik houd zelf zeer van de heldere classicistische schilderijen van bijvoorbeeld Caesar van Everdingen, een volkomen vergeten schilder die bijvoorbeeld mede de Oranjezaal van Huis ten Bosch heeft beschilderd. Bij Van Everdingen zie je veel beweging in volle indrukwekkende voorstellingen, maar de beweging is als het ware gestold. Zijn kleurenpalet is heel koel en de vormgeving heel strak. Dat geeft een heel merkwaardig soort dynamiek aan zijn schilderijen. Zijn werk is niet altijd monumentaal, soms heel intiem. In het Rijksmuseum hangt een schilderij van een meisje dat boven een vuurpotje haar handen warmt, een verbeelding van de winter. Zij is heel terughoudend geschilderd, maar juist door het vuur en haar een beetje kleumende houding is er een prachtige spanning tussen warmte en kou ontstaan.

Er zijn meer schilders uit die tijd die ik prachtig vind. Het is ook een feest om te kijken naar het werk van te onbekend gebleven Haarlemmers als Jan de Braij, van Utrechters als Abraham Bloemaert of Jan van Bijlert, of naar de Amsterdamse grachten of de Dam in mooie lichttinten van Gerrit Berckheyde, of naar de kerkinterieurs van Pieter Janszoon Saenredam. Ook hun werk ligt heel dicht tegen het moderne smaakgevoel aan, maar de meeste mensen kennen het niet.

 

Ik ben toch niet gek! Ik ga toch niet kijken naar wat ik thuis in mijn eigen tuin bij elkaar kan vegen?’ Die kunst doet me niks, behalve dan dat ik er geïrriteerd van raak.

Museumkunst

Ik heb veel bewondering voor mensen die heel traditioneel werken. Wat de figuratieve schilder Henk Helmantel maakt, vind ik buitengewoon knap. Ook het werk van Matthijs Röling vind ik fantastisch. Het kan me niets schelen of de officiële pers vindt dat dit niet kan. Ik vind het gewoon heel erg mooi. Veel officiële moderne kunst vind ik hoogstens decoratief of gewoon lelijk en onprettig. Francis Bacon bijvoorbeeld vind ik indrukwekkend, maar ik moet er niet aan denken om ermee in een interieur te leven. Dat is te veel, te indringend en te dramatisch. Het is ook heel mooi, maar het is pure museumkunst.

We lijken soms zelf in een wedstrijd te zijn beland tussen een bepaald type kunstenaar en een bepaald type museum. De race is wie nog grotere werken kan maken, waardoor de musea nog grotere gebouwen moeten zoeken. Eerlijk gezegd heb ik het wel een beetje gehad met zo’n plaat staal in een zaal. Zo’n jaar of twintig geleden zag ik in Keulen op de expositie ‘Westkunst’ een bij elkaar geveegd hoopje dennennaalden van Joseph Beuys. Ik stond erbij en dacht: ‘Ik ben toch niet gek! Ik ga toch niet kijken naar wat ik thuis in mijn eigen tuin bij elkaar kan vegen?’ Die kunst doet me niks, behalve dan dat ik er geïrriteerd van raak.

Het enige dat je op dat werk ziet is een stenen blad met bosaardbeitjes. Van die hele tere vruchtjes. Daar krijg ik werkelijk tranen van in mijn ogen, zo ontroerend mooi is dat.

Dat heb ik nu ook weer bij de Tate Modern: een gigantisch gebouw waarbij ik het gevoel heb alsof ik in een winkelcentrum ben. Iedereen loopt er door, niemand staat nog stil. Het is daar interessanter om naar de mensen te kijken dan naar de kunstwerken. Wat je daar ziet is ‘kunstkunst’ voor een hele kleine elite die zichzelf iets wijs heeft gemaakt.

Ik heb overigens ook niet zoveel met de negentiende-eeuwse schilderkunst. Het is veel van hetzelfde. Veel is bovendien ontoonbaar geworden, opgezwart, met een sombere zware uitstraling, een beperkte voorstellingsrijkdom en thema’s die elke keer weer terugkomen. Het beste werk van Mesdag heeft echt allure, maar ook een goede schilder als Isaäc Israëls heeft ook ontzettend veel confectiewerk gemaakt voor de markt.

Veel abstracte schilderkunst vind ik heel erg gedateerd. Als ik in het Stedelijk of het Haags Gemeentemuseum loop, krijg ik vaak een onprettig jaren vijftig- en zestig-gevoel. Veel abstracte kunst heeft weliswaar een decoratieve waarde die door de grote kleurenvlakken in grote gebouwen goed tot uitdrukking komt, maar veel meer is het vaak niet. Van Doesburg was een eigenwijs stuk vreten en een tweederangs kunstenaars met een ongelofelijke pretentie. Mondriaan heeft vooral op papier esoterische flauwekul verkondigd, maar hij blijft wel krachtig in zijn werk. Dan kun je van Van Doesburg niet zeggen, vind ik.

 

Bosaardbeitjes

Voor mij hangen het esthetische en het verhaal van kunst nauw met elkaar samen. Als je het verhaal kent, kun je ook beter de esthetica zien, die beleef je dan meer. Dan zie je meer dan alleen figuren en plaatjes. Terugkijkend in de tijd zie je bijvoorbeeld de vernieuwing vaak niet meer. Pas als je daar meer van af weet en dan terugkijkt, zie je pas hoe knap men is geweest bij het vinden van een oplossing voor een probleem uit die tijd. Dat vergeten we vaak.

Bij mijn favoriete schilderij gaat het overigens niet om zo’n verhaal. Het is een klein schilderijtje in het Mauritshuis, een stilleven van Adriaan Coorte, een Middelburgse schilder uit het eind van de zeventiende eeuw, waaraan het Centraal Museum in 2003 een kleine tentoonstelling wijdt. Het enige dat je op dat werk ziet is een stenen blad met bosaardbeitjes. Van die hele tere vruchtjes. Daar krijg ik werkelijk tranen van in mijn ogen, zo ontroerend mooi is dat. In dat werk voel je de zorg, de liefde, de ambachtelijkheid en de waardering voor nietige dingen. Kennelijk vond men dat in de zeventiende eeuw ook al ontroerend, anders zou het doek niet zo zorgzaam bewaard zijn en misschien zelfs wel niet gemaakt zijn. Dat kleine werkje is van generatie op generatie overgedragen.

Het gaat er niet alleen om dat je iets mooi moet vinden wat je mooi moet leren vinden, maar juist ook om de vertedering voor iets authentieks dat iedereen als mooi kan beleven en herkennen.

In de kunstgeschiedenis wordt wel eens gesuggereerd dat wij nu heel anders kijken dan in andere tijden. Als je niet meer weet wat goden zijn en wat er in de bijbel staat, dan is dat voor een deel ook zo. Maar er zijn ook elementen die onze verre voorouders net zo beleefden als wij nu doen. Als Jan Steen vroeg in de lente een picknickgezelschap voor een herberg buiten de stad schildert, zie je een continuïteit. Nog steeds trekken mensen er met de auto op uit en genieten simpelweg van het buiten zijn. Ook de trots die soms afstraalt van landschapsschilderijen is begrijpelijk. De Sint Bavo van Haarlem is honderden keren geschilderd.

Het gaat er niet alleen om dat je iets mooi moet vinden wat je mooi moet leren vinden, maar juist ook om de vertedering voor iets authentieks dat iedereen als mooi kan beleven en herkennen. Je hebt dan het gevoel in een great chain of being te staan. Het is een continuïteit van beleven waarbij je deel hebt aan hetzelfde gevoel dat mensen honderden jaren hadden. Natuurlijk hebben we andere dingen gezien en geleerd, maar onze gevoelens en emoties zijn niet veranderd. Onze ogen zijn ook niet veranderd, we hebben alleen andere dingen te zien gekregen, maar de waardering voor iets moois is niet veranderd. Die herkenning geeft een prettig gevoel. Het leven van enkele eeuwen geleden lijkt toch veel op het onze en dat geeft een gevoel van geworteldheid, van een gemeenschappelijke basis en zelfs van een soort lotsverbondenheid.

[2003]

Boek over wat professionals hebben met kunst

Voor het boek ‘Passie voor kunst’ en het AVRO-televisieprogramma ‘Liefhebbers’ interviewde Koos de Wilt prominente Nederlanders uit de wetenschap, politiek, het bedrijfsleven over de kunst.

CV

Prof. dr. Paul Schnabel (1948), geboren in Bergen op Zoom en opgegroeid in Breda, studeerde sociologie in Utrecht en Bielefeld (BRD). Hij was/is onderzoekscoördinator Stimezo Nederland (1973-1977), hoofd onderzoek Nederlands Centrum Geestelijke Volksgezondheid (1977-1991), hoogleraar RU Utrecht (sinds 1986), decaan Netherlands School of Public Health (1991-1996), directeur Sociaal en Cultureel Planbureau (sinds 1998), columnist NRC-Handelsblad en het Financieele Dagblad, voorzitter Nationaal Fonds Geestelijke Volksgezondheid, lid bestuur Oranjefonds, lid bestuur AVRO en lid Raad van Advies Vereniging Rembrandt, voorzitter Raad van Toezicht Rijksinstituut Kunsthistorische Documentatie, lid Raad van Advies Vincent van Gogh Museum. Hij is ongehuwd en heeft geen kinderen.

Young_woman_warming_her_hands._Caesar_van_Everdingen.jpg
1106_framed.jpg
bottom of page